Hoe het allemaal begon, een winterse dag in Villers

De lucht boven Villers hing loodgrijs, zwaar als een vergeten herinnering. De bomen stonden naakt in de vallei, hun zwarte takken scherp afgetekend tegen het lichtloze firmament. De oostenwind sneed onverbiddelijk over het veld, vond zijn weg tussen de ruïnes en maakte van elke ademhaling een keuze: buigen of bevriezen.

We stonden stil. Joyce een paar meter verderop, gebogen over een stuk oude watergang, ik met mijn gezicht in de wind, de capuchon van mijn jas strakker getrokken dan nodig was. De kou kwam niet van de lucht alleen. Hij leek op te stijgen uit de grond, uit de stenen, alsof de eeuwen zelf nog rilden.

Vijfendertig jaar eerder was ik hier ook geweest. Jong, haastig, op weg naar een hardloopwedstrijd. Toen had ik slechts de echo van deze plek gevoeld, als een vluchtige trilling onder mijn voeten. Nu, met de jaren als een winterjas om mijn schouders, voelde ik de diepte ervan. Villers was niet zomaar een ruïne. Het was een gestolde herinnering, een vergeten gebed dat bleef nadreunen in de vallei.

Joyce raakte gefascineerd door de manier waarop de cisterciënzers het water hadden geleid, hoe hun technieken het leven binnen deze muren hadden gedragen. Ik bewonderde haar kalme precisie. Maar mijn gedachten dwaalden dieper af. Niet naar leidingen, maar naar stemmen. Wie waren de mannen die hier hadden geleefd? Wat had hen op de been gehouden, in de barre winters, onder regels die stilte tot wet maakten?

Ik keek omhoog, naar wat ooit de abdijkerk was geweest. De bogen stonden nog, fragiel en moedig, alsof ze zich vasthielden aan iets wat allang verdwenen was. De stenen zwegen niet; ze zuchtten. En ergens daar, in dat zwijgen, wist ik het zeker: er lag een verhaal dat verteld moest worden. Geen historische reconstructie. Geen brave kroniek. Maar het verhaal dat zich schuilhield in de koude hoeken van deze plek. Tussen geloof en macht. Tussen plicht en verlangen.

Een trein raasde voorbij over de brug, scheurde de stilte open als een mes door oud linnen. En toen de echo wegebde, bleef alleen de wind over — en de gedachte dat de abdij zich niet gewonnen gaf. Zelfs toen niet. Zeker toen niet.

Het verhaal had inmiddels een lichaam gekregen. De kou, de stilte, de ruïnes — ze vormden het weefsel. En zij, de vrouw met het rode haar, was de adem die het deed leven. Lang had ik gedacht dat ze uit mijn verbeelding kwam. Maar ik wist inmiddels beter. Ze was het centrum geworden van iets wat ouder was dan mijn pen, iets wat eindelijk woorden had gekregen.

Ze was er al. Ik had haar alleen opgeschreven.

Meld je aan voor de Boekfunding update

Wij sturen 2 keer per maand een update met nieuwtjes en vermaak.
Elke drie maanden verloten wij een boekenpakket met 5 boeken onder de nieuwe leden.

Voornaam

E-mailadres


Ik ontvang 2 keer per maand de updates van boekfunding, waarvan ik me op ieder moment kan afmelden
Ik heb het privacy reglement hier gelezen